De molenaar die slaaft en wroet
staat in gevaar van lijf en goed.
Hij is bij dag en nacht steeds wakker
en hoort geklaag van boer en bakker.
Als er geen water is en het niet waait,
dan staat zijn hoofd geheel verdraaid.
Eerst als de Heer den wind laat waaien,
en sloot en beek weer water geeft,
dan kan hij op zijn molen malen,
het graan dat God tot voedsel geeft.
Om ’t een ieder naar zijn zin te maken
en door elkeen te zijn bemind
dat zijn d’onmogelijkste zaken
die men hier in de wereld vindt.
De Twentsche Watermolens,
Almelo 1922, G.J. ter Kuile